Cornelis van Aerssen van Sommelsdijk (1637-1688)
Cornelis van Aerssen van Sommelsdijk stamde uit een adellijke, rijke, streng calvinistische, Haagse familie van bestuurders en militairen. Zijn vader, ook Cornelis geheten, was kind aan huis bij de Oranjes. Zijn moeder was de Friese Lucia (Luts) van Walta. Het echtpaar kreeg 16 kinderen. Bij de dood van zijn moeder in 1674 erfde Cornelis jr. de Walta (of Thetinga-)state met de bijbehorende boerderijen en landerijen in Wiuwert en Britswert. Hij zag voor zichzelf echter geen toekomst weggelegd in Friesland, maar in Suriname. Hij verkocht de state met de landerijen voor f 90.000,- aan zijn drie toen nog ongetrouwde zusters.
Suriname was in 1667 door Abraham Crijnssen veroverd op de Engelsen. Maar jarenlang ruzieden verschillende instellingen en overheden wie verantwoordelijkheid droeg voor het bestuur, de verdediging en de economische ontwikkeling van de kolonie. Pas in 1682 werd besloten dat de West-Indische Compagnie (WIC) verantwoordelijk zou zijn voor Suriname. De WIC was een bijzondere handelsonderneming. Bij haar oprichting in 1621 had zij van de Staten-Generaal het monopolie gekregen op de handel op de Amerika’s en Afrika. Ter wille van de handel mocht zij bondgenootschappen sluiten en oorlog voeren. De WIC, die in 1674 al eens failliet was gegaan, wilde het financiële risico voor de ontwikkeling van Suriname niet alleen dragen. De Stad Amsterdam en Cornelis van Aerssen van Sommelsdijk stapten daarop in, elk voor ongeveer f 87.000,-. Zij vormden gedrieën de Sociëteit van Suriname, ‘eigenaar’ van de kolonie en verantwoordelijk voor haar ontwikkeling, bestuur en verdediging. Cornelis van Aerssen van Sommelsdijk wilde graag de eerste gouverneur van de kolonie nieuwe stijl worden.
Toen Cornelis van Aerssen in november 1683 in Suriname arriveerde, stelde de kolonie niet veel voor. De hoofdstad Paramaribo telde niet meer dan 60 huizen. En na het vertrek van de Engelsen waren er nog maar zo’n 50 plantages over met circa 300 kolonisten. En om plantages draaide het in Suriname. Daarop verbouwden Europese kolonisten producten voor de Europese markt, vooral suiker. Voor het werk op de plantages zetten de kolonisten slaafgemaakten in, afkomstig uit de oorspronkelijke bevolking (‘indianen’ in het koloniale jargon) of aangevoerd uit Afrika. De plantagelandbouw was voor de kolonisten in principe een zeer lucratieve business. Maar toen Van Aerssen arriveerde, kampte de kolonie met de zogeheten ‘indianenoorlog’. De autochtone bevolking wilde niet dat de kolonisten haar grond bezetten en wilde zich evenmin in slavernij laten voeren. Van Aerssen zette de oorlog tegen de inheemse inwoners voort. Hun dorpen werden afgebrand, vrouwen en kinderen tot slaaf gemaakt en de mannen gedood. In 1686 gaf hij de strijd op en sloot een vredesakkoord met hen. Hij verklaarde hen tot ‘vrije lieden’ die niet meer tot slaaf zouden worden gemaakt. Zonder slavenarbeid kon de plantagelandbouw echter niet floreren. Daarom liet Van Aerssen de WIC – die het monopolie had op de slavenhandel – ook duizenden slaafgemaakten uit Afrika aanvoeren. Van 1683 tot 1685 maakten al 4.300 Afrikanen op volgestouwde zeilschepen de oversteek naar Suriname. Zij werden in die jaren vaak ingezet bij de aanleg van nieuwe plantages in het moerasgebied langs de rivieren, zwaar werk dat veel levens eiste. Ook trok Van Aerssen nieuwe kolonisten aan om de plantagelandbouw te stimuleren. Daarbij was hij niet kieskeurig. Leden van religieuze minderheden zoals als Franse hugenoten, labadisten en joden waren welkom. Van Aerssen werd uiteindelijk het slachtoffer van zijn eigen soldaten. Hij zette de soldaten van het garnizoen soms namelijk ook in bij het zware werk aan de afwateringskanalen. Elf ontevreden, dronken militairen meldden zich op 19 juli 1688 bij het huis van Van Aerssen. Zij eisten betere voeding en minder werk. Toen Van Aerssen zijn degen trok, schoten zij hem neer. Zijn weduwe eiste dat zijn lijk naar Nederland werd gebracht, maar het is onzeker of hij werkelijk begraven is in het familiegraf te Sommelsdijk.